Het Militair Kamp Westerbork
Dit zijn de resultaten van haar onderzoek.
De Indonesische OnafhankelijkheidsoorlogVoorspel
Indië was dan wel bevrijd, maar belandde meteen hierna in een groot machtsvacuüm. Jonge vrijheidsstrijders eisten de onafhankelijkheid van het land. Hun leider, de destijds 46-jarige Soekarno, riep twee dagen na de machtsovergave van Japan de Republiek Indonesië uit.
De duizenden geïnterneerden in de Japanse kampen, Nederlanders, andere Europeanen en Indo-Europeanen, bleven na het einde van de oorlog angstvallig in de kampen, ironisch genoeg nu beschermd door de Japanners, hun vroegere overheersers.
De geallieerde overwinnaars verdeelden de macht over Nederlands-Indië: Engeland kreeg Java, Sumatra en Bali onder zijn toezicht en Australië het bewind over het overige deel. Eind september 1945 kwamen de Engelse troepen aan land en namen ze de macht over van de Japanners.
Pas midden 1946 kreeg Nederland van de Engelsen toestemming om militairen naar Indië te sturen en op 21 september 1946 vertrokken de eerste 3.000 Nederlandse soldaten naar Nederlands-Indië. Dit was de Eerste Divisie 7 December. De komende jaren zouden vele militairen volgen.
In Nederland raakte het geld voor het levensonderhoud van de dan ongeveer 90.000 aanwezige soldaten snel op. De politiek moest een keuze maken tussen terugtrekken of een verovering beginnen om van het voormalige Nederlands-Indië weer een wingewest te maken. Er werd gekozen voor actie en op 21 juli 1947 startte met wat men later de ‘Eerste Politionele Actie’ noemde, uitgevoerd onder de naam Operatie Product.
Op 5 augustus werd de actie beëindigd. Het doel was bereikt: men had delen van Sumatra en Java veroverd, met belangrijke economische ‘objecten’, zoals suiker-, thee-, koffie- en rubberplantages, oliebronnen en kolenmijnen.
In 1948 gingen de eerste soldaten naar huis, echter zo weinig mogelijk. Duizenden nieuwe rekruten vulden de troepenmacht. Onderhandelingen om tot een definitieve oplossing te komen slaagden niet in dat jaar.
De guerrillastrijd zorgde voor voortdurende verliezen aan Nederlandse kant en de kosten voor Nederland om het leger in Nederlands-Indië in stand te houden bleven hoog. De druk van de Nederlandse politiek om militair in te grijpen nam toe: men wilde een einde maken aan de Republiek, zodat de onderhandelingen met meer gematigde krachten in het land voortgezet konden worden. Nederland streefde naar een onafhankelijk Indonesië waarmee ze een unie kon vormen.
Jogjakarta, de plaats waar de Republikeinse regering verbleef, werd ingenomen en leiders Soekarno en Hatta werden gevangengezet. Delen van Midden- en Oost-Java en een deel van Sumatra werden ingenomen. De actie duurde tot 5 januari 1949. Op dat moment waren er meer dan 125.000 soldaten in Indonesië gelegerd.
Nederland wist de uitvoering van deze resolutie nog enige maanden te rekken, maar moest uiteindelijk instemmen met terugtrekking uit de veroverde gebieden, het vrijlaten van de Republikeinse leiders Soekarno en Hatta en het herstellen van het Republikeins gezag. Op 15 augustus 1949 werden de wederzijdse vijandigheden officieel beëindigd en op 27 december 1949 werd de Nederlandse vlag gestreken en werden de Verenigde Staten van Indonesië uitgeroepen.
Er kwam wel vervanging: tussen november 1947 en februari 1948 waren dienstplichtigen van de lichting 1947 uitgezonden, maar zij kwamen niet in divisieverband.
Vanaf juli 1948 vertrok elk half jaar een zelfstandige infanteriebrigade en drie bataljons infanterie naar Indië. De laatste brigade was de 43e Zelfstandige Infanteriebrigade (ZIB), zij vertrokken tussen juli en september 1949 naar Indonesië. Het werd de H-brigade genoemd en was gevormd door dienstplichtigen uit de lichting 1949.
Ontstaan van het Militair Kamp Westerbork
Het tijdens de oorlog beruchte Durchgangslager had na de bevrijding dienstgedaan als interneringskamp voor NSB’ers, SS’ers en andere personen die van collaboratie met de nazi’s werden verdacht.
‘Volgens mij verstrekte inl. gaat dit niet door. 7e Inf. Depot gaat naar Westerbork.’
En zo kon het Nieuwsblad van het Noorden op 25 februari 1949 de verhuizing van het 7e Infanterie Depot vanuit ‘s-Hertogenbosch naar de leeggekomen barakken van het voormalige kamp Westerbork melden.
De militairen zouden blijven tot 1 september van datzelfde jaar.
De mannen waren ten tijde van de interviews tussen de 76 en 92 jaar oud. Natuurlijk heeft de lange tijdsspanne tussen hun diensttijd en het interview gevolgen voor de betrouwbaarheid van de herinneringen, maar de vele overeenkomstige feiten zorgden ervoor dat er een goed beeld kon ontstaan van het dagelijks leven van de soldaten in die periode. Tevens kon er aan de hand van de verhalen van de zeven oud-militairen een reconstructie gemaakt worden van de functies die het Militair Kamp heeft gehad.
Kwartiermaker H. de Vries hoorde bij de eerste groep militairen die in maart 1949 in kamp Westerbork aankwam. Hoewel hij onderdeel uitmaakte van het Wielrijderspeloton van het 7e Infanterie Depot, heeft De Vries in Westerbork nooit op een fiets gezeten. Hij en zijn medesoldaten hadden de opdracht om de komst van een Wielrijdersbataljon voor te bereiden.
Van der Lee spreekt alleen maar over een infanterie-opleiding, maar Jacobs, die langer in Westerbork is geweest, heeft wel een opleiding op de fiets bij het Wielrijdersbataljon gekregen.
Naast Jacobs kregen ook de geïnterviewden Evert van der Pas en Hubertus Hofland een opleiding op de fiets. Van de heren H. Esmeijer en Marten Pompert bestaan foto’s waaruit blijkt dat ook zij aanwezig waren gedurende deze periode.
Het Militair Kamp Westerbork kreeg een nieuwe functie: opleiding ter voorbereiding voor uitzending naar Indië.
Jan Giesekam kwam in juni 1949 aan en vertelt dat hij toen ter voorbereiding van zijn uitzending zes weken in quarantaine is geweest.
Op 1 september 1949 vertrokken de militairen uit Westerbork, ze werden overgeplaatst naar Wezep.
Maart - april 1949De infanterie opleiding
De twintigjarige dienstplichtige De Vries was een van deze kwartiermakers. Ruim vijftig jaar later vertelde hij hoe hij schrok toen hij voor de eerst keer een barak binnenkwam. Hij zag hoe krap de bedden stonden opgesteld, driehoog gestapeld met slechts tientallen centimeters ertussen. Hij leefde zich in in hoe het voor de Joden geweest moest zijn, zo krap en met zo weinig privacy.
De Vries en zijn collega’s besloten de bedden uit elkaar te halen en verspreid over de ruimte te plaatsen. Aan beide zijden van de barak een rij stapelbedden van ditmaal tweehoog en in het midden zware houten tafels met banken erlangs.
Een van de geïnterviewden zegt dat er zo’n 30 manschappen in een barak verbleven, volgens een andere waren er dat zo’n 60.
Uit de interviews blijkt dat de meeste jonge soldaten wel wisten dat op deze legerplaats zo’n bewogen geschiedenis plaatsgevonden had. Dit werd als gegeven geaccepteerd en onderling werd er niet over gepraat. Het was gewoon een militair kamp en voor sommigen het zoveelste. Zoals voor Kroeze, hij was voordat hij in het Militair Kamp Westerbork kwam, al gelegerd geweest in twee voormalige kampen van de Nederlandse Arbeidsdienst.
‘Ik was op zoveel plekken geweest, ik keek nergens meer van op,’ zou hij later zeggen, ‘je was in dienst en je deed je werk.’
Het schuldgevoel in zijn familie was groot, en juist op de plek van het doorgangskamp van waaruit meer dan 100.000 Joden, Sinti en Roma naar verschillende concentratiekampen werden gedeporteerd, kreeg hij een opleiding tot soldaat.
‘Irrationeel, onbegrijpelijk en goed beschouwd respectloos ten opzichte van de slachtoffers,’ schrijft hij.
Hij vertelt dat er rechts van de ingang, een beetje buiten het kamp, een klein wit gebouwtje stond, het leek wel een kerkgebouwtje. Het bleek het crematorium van kamp Westerbork.
Ze zijn het gebouwtje binnengegaan en ze vonden in een hoek een teil met menselijke botten.
‘Dat was natuurlijk, laten we eerlijk zijn, niet zo leuk. We wisten natuurlijk waar die vandaan kwamen. Die zijn daar gekomen als overblijfselen van mensen die daar gecremeerd zijn. En gelijk dezelfde avond hebben ze het gebouw op slot gedaan, mochten we er niet meer in.’
In zijn beleving waren dat grafzerken van overleden Joden uit de tijd van voor de oorlog, toen het kamp nog een vluchtelingenkamp voor Duitse Joden was. In werkelijkheid waren dat de graven van NSB'ers en SS'ers die voor de komst van de militairen vastgezeten hebben in het kamp.
Van der Lee is tijdens het interview nog verontwaardigd als hij beschrijft dat hij zijn strozak moest vullen met stro dat al eerder gebruikt was, het was plat. Dat wilde hij niet. Met zijn kameraden heeft hij met succes geprotesteerd: ze kregen vers stro.
De barak waarin het stro was opgeslagen was barak 87. In een dossier van het Nationaal Archief is terug te vinden dat deze barak op 16 augustus 1949 door brand volledig is verwoest. Giesekam en Kroeze herinneren zich dit voorval nog goed: ‘Het fikte behoorlijk!’ meldt Giesekam. En Kroeze suggereert dat de brand wellicht is aangestoken. Een dader is nooit gevonden.
Jacobs beschrijft dat hij voorbij de ingang naar rechts moest en dat hij vanuit de barak moest oversteken om naar de keuken en de kantine te gaan. Ook uit het feit dat de afgebrande strobarak nummer 87 was kan de conclusie getrokken worden dat de militairen de lange barakken aan de buitenkant rechts van de ingang hebben gebruikt, de barakken 81 t/m 85.
Het onderschrift op een van de foto’s die de heer H. Esmeijer, ook ooit gelegerd in het Militair Kamp Westerbork, ter beschikking stelde bevestigt deze conclusie.
De dagelijkse gang van zaken
‘Nadat je gewekt was moest je eruit en dan meestal de korte broek aan en een eindje lopen en dan om de beurt met een man of 5, 6, misschien wel meer, naar de barak waar de wasgelegenheid was. Die was in de buurt van de kantine. Het was een grote ton, een paar douches erboven, gewoon tegen de kant. Dan terug naar de barak, aankleden en dan moest je op de appèlplaats komen, dat was een grote binnenplaats.’
Ook Giesekam herinnert zich een aparte barak als wasgelegenheid, alleen was het volgens hem een lange goot met aan weerszijden kranen, hij herinnert zich geen douches.
Jacobs zegt hierover het volgende:
‘Het was allemaal een stukje brood, allemaal nog in messtins, geen borden, wij kenden geen borden, 2 messtins, een grote messtin en een kleine messtin en daar kregen we spullekens in, thee in een kopje en dan ging je ergens zitten, mes, snijden, smeren en eten.’
De avondmaaltijd werd met alle manschappen gezamenlijk aan lange tafels in de kantine gegeten. Het eten werd op een centraal punt door koks gekookt, corveeërs brachten de gamellen naar de eetzaal, waar het voor de soldaten opgeschept werd.
Jacobs:
‘Een grote scheplepel, je kon kiezen uit drie van die gamellen, je kreeg een eigen messtin en dan kon je gaan zitten. Ja zo werkte dat.'
Onderofficier Kroeze vertelt dat de theorie-opleiding ’s ochtends in een barak gegeven werd, de soldaten kregen wapeninstructies en les over de rangen in het leger.
’s Middags werd er buiten geoefend. Dan hadden ze sport, soms moesten ze met behulp van boomstammen over de gracht die om het kampterrein liep zien te komen, dan sloegen ze de benen om de stam heen en klauterden naar de overkant.
‘Het hoorde er allemaal bij, net als het marcheren. Naast elkaar, dan gingen we naar de grote heide toe en dan kregen we de oefeningen: o.a tijgersluip, lopen, dekken, al die oefeningen, ja ze hielden je goed bezig’, zo vat Jacobs de infanterie-opleiding samen.
Hij herinnert hij zich ook nog een spannend voorval:
‘Op een gegeven moment werd ik gebeten door een adder, in mijn arm. Ik werd naar het hospitaal gebracht, de hospik heeft het uitgezogen…er is gelukkig niks van gekomen maar daar was ik wel even een beetje bang!’
Van der Lee heeft zijn tijd in Westerbork heel anders beleefd, hij heeft alleen maar nare herinneringen overgehouden. Hij vertelt hoe hij met een bajonet op een van de barakken moest insteken:
‘En het gruwelijkste wat wij daar moesten doen, zo jong als we waren, wij moesten dus met de bajonetten leren vechten, moesten wij op die barakken stoten. Alsof het mensen waren. Gewoon van hup, hup, hup, Geen gezeik, bwam, zo ging dat.'
Mei – juni 1949Het wielrijdersbataljon
Deze ‘oude adjudants’ wilden na de oorlog graag het Wielrijdersbataljon weer in ere herstellen. Deze wielrijders zouden bij een nieuwe mobilisatie van ons land ter verdediging ingezet moeten worden bij de Territoriale Bataljons (T.B.).
In de archieven kan worden teruggevonden dat er in het begin van 1949 twijfel bestaat of een Wielrijdersbataljon nog wel de meest geschikte manier van oorlogsvoering is. Op 28 januari 1949 schreef de Luitenant-Kolonel van de Generale Staf, G.J. Le Fevre de Montigny:
‘Persoonlijk acht ik wielrijders uit de tijd. Het vlotter maken der infanterie en het zelfstandig oefenen van kleine afdelingen kan mijns inziens ook met autotractie geschieden; de door de geallieerden bereikte resultaten zijn genoegzaam bekend.'
Dezelfde dezelfde Luitenant-Kolonel gaat verder in zijn brief over de suggestie alle Indiëbataljons als wielrijder te oefenen:
‘Ik acht nochtans uit opleidingsoogpunt aan deze oplossing onoverkomelijke bezwaren verbonden. Zoals uit het gestelde onder 1 blijkt, bestaat een groot verschil tussen wielrijders en infanterie. Wij krijgen dan nu de toestand, dat de voor Indië bestemde troepen een Europese gevechtsopleiding als wielrijder krijgen, aangevuld door een Indische gevechtsopleiding (I.G.O) te voet, om tenslotte in Indië als infanterist te worden gebruikt.
Reeds bij het geven van de I.G.O ontstaat het bezwaar van enige verwarring, doordat de troep maar niet kan begrijpen, dat zij in bepaalde omstandigheden anders moet optreden als bij de Europese gevechtsopleiding. Hoeveel groter moet dan deze verwarring nog worden, indien wij dit nog vermengen met een wielrijdersopleiding en dit alles comprimeren in een tijdsbestek van 4½ maand, en dit alles alleen om te bereiken dat deze onderdelen na terugkeer uit Indië een mobilisatiebestemming als wielrijder bij de T.B.’s kunnen krijgen.
Wat zal er na een tweejarig verblijf in Indië van deze wielrijdersopleiding, waarbij deze opleiding niet alleen niet werd onderhouden, maar integendeel op geheel andere basis werd opgetreden, zijn blijven hangen.'
Het besluit om toch nog door te gaan met het Wielrijdersbataljon had dus tot gevolg dat kwartiermaker De Vries in april 1949 aankwam in het Militair Kamp Westerbork om de voorbereidingen te treffen voor de komst van dit bataljon.
Kroeze, die in mei 1949 met het gehele Wielrijdersbataljon aankwam in het kamp, weet dat er, nog in ’s-Hertogenbosch, rijwielen aangeschaft werden, volgens hem niet de allerbeste.
‘De fietsen waren mooi groen bespoten allemaal, de legerkleur,’ weet Jacobs zich te herinneren. Van der Pas vertelt dat de fietsen allemaal in een gebouw stonden en dat daar ook de werkplaats was.
Van der Pas had voor zijn diensttijd al als fietsenmaker gewerkt en hij zag zijn kans:
‘Toen vroegen ze of er ook fietsenmakers bij waren. Ik denk: wacht effe, daar kan ik me wel voor opgeven. Dus ik gaf me op voor fietsenmaker en er was nog een jongen die zich opgaf. We waren met zijn tweeën. Maar je moest ook gewoon fietsen want omstebeurt bleef je achter om eventueel fietsen te repareren.'
De mannen fietsten in de omgeving van het kamp, ze waren dan de hele dag op pad. Hun meegenomen boterhammen aten ze op de heide op. Jacobs beschrijft hoe het dan ging:
‘Fiets klaarmaken, allemaal op een rij. Je stond naast de fiets, je kreeg “geef acht” en dan in de houding staan en dan “opstijgen”, de trapper boven, het been erover en zo verder, heel officieel hoor, alles op commando…'
Soldaat Hofland:
‘We kregen les in coördinaten. Dan kreeg je een kaartcoördinaat op: zoveel wester- en oosterlengte en dan kijken waar je terechtkomt. Een dorp, Rolde, Grolloo, noem maar iets. Daar ging je naar het gemeentehuis en dan vroeg je een stempel. Want je moest wel bewijzen dat je daar geweest was.
Er was geen korporaal of zoiets bij. Je kon net zo hard fietsen als je wou, en dan had je nog tijd over, kon je in de hei gaan liggen, bij wijze van spreken. En er was een cafétje in Amen… Ja, het was een bezadigd bataljon daar, want we hoefden natuurlijk niet de oorlog in, wat ze dachten. Want het was eigenlijk bedoeld dat je met de fiets, dat je als er parachutisten landden, hup op die fiets erheen en opruimen. Ja, als het werkt. Haha!’
‘We werden het eerste en laatste Wielrijdersbataljon van na de oorlog, waaraan we erg veel plezier hebben beleefd. Je kunt het geloven of niet, maar er waren toch nog een aantal jongens die niet konden fietsen en die werden zonder pardon op zo´n vehikel gehesen en moesten of zij wilden of niet meedoen, wat natuurlijk veel erg vervelende valpartijen teweeg bracht.’
‘We waren niet voor niets infanterie.’
Ook waren er, volgens het krantenbericht van 25 juli 1949 in het dagblad Trouw ‘enige compagnieën wielrijders uit het infanterie-depot te Westerbork’ aanwezig bij de militaire mars door Noord-Nederland van 10, 11 en 12 augustus 1949, met als doel, zoals de laatste zin van het artikel aangeeft, het leger dichter bij de bevolking te brengen om ‘zodoende de band tussen leger en volk te versterken’.
Een verklaring voor het snelle vertrek van het Wielrijdersbataljon is wellicht te vinden in de ingezonden brief in Het Vrije Volk op 30 april 1988 van J. Goedhart. Hij schrijft dat ook hij aanwezig was ten tijde van het Wielrijdersbataljon in Westerbork en dat ze een demonstratie moesten geven voor een stel Amerikaanse militairen onder leiding van de Amerikaanse generaal Omar Bradley:
‘Dit was de genadeslag voor het “fietsbataljon”. We hebben de fietsen ingeleverd en ze nooit meer teruggezien. Die Amerikanen zagen niet in hoe je een kust of een grens kon verdedigen met je fietsje vanuit Westerbork. Dat heb ik ook nooit begrepen.’
Juni – 1 september 1949Voorbereiding op uitzending naar Indië
Hiermee is Giesekam de enige van de geïnterviewden die niet voor zijn komst naar Westerbork op een andere legerplaats gestationeerd is geweest.
In december 1945 werd de Prinses Irene Brigade opgeheven. Het kreeg op 15 april 1946 opvolging met de start van het Infanterie-Regiment Prinses Irene.
Dienstplichtige Giesekam is de enige van de geïnterviewden die de naam Prinses Irene Brigade noemt in relatie tot het Militair Kamp Westerbork. De mannen van het eerste uur De Vries en Van der Lee noemen de naam Prinses Irene Brigade niet. Jacobs en Hofland spreken wel over deze brigade, maar suggereren dat ze naar de Prinses Irene Brigade toe moesten, dus dat de brigade in andere militaire kampen in het land gelegerd was.
‘We waren dus ook ingeënt tegen de pokken en dat gaf een behoorlijke ontsteking. Ik stond op de appèlplaats in de volle zon, het was vrij heet want het was juni, en ik zag ineens dat de zon kleiner werd. Het werd donker voor mijn ogen en ik weet nog dat ik een stap vooruit deed en vroeg of ik uit mocht treden en ja, toen ging ik. Toen was ik dus flauwgevallen. Toen ik wakker werd, lag ik op mijn brits. Ik heb twee dagen op mijn brits gelegen om bij te komen.
Het is gevaarlijk om op latere leeftijd ingeënt te worden tegen pokken, er was een jongen die kreeg hersenvliesontsteking en daardoor epileptische aanvallen. We moesten die jongen met z’n zessen op de brancard vastbinden, zo ging hij tekeer.’
Ze moesten ook wachtlopen. Jacobs, nog steeds aanwezig in Westerbork, zegt hierover:
‘Die vier grote wachttorens, op de hoeken van het kamp, die zag je al als je aankwam. Wij moesten wachtlopen bij één van die wachttorens, linksachter. Twee uur op, twee uur af. Zowel overdag als ’s nachts. Dan stond je helemaal achter in de bossen, dan had je het echt niet zo dik hoor, de konijnen liepen over je schoenen. Je hoorde van alles in die bossen. En dan was er een officier van piket en die liep de hele nacht zo’n beetje rond te kijken dat je niet stond te slapen. Dan kwamen ze zo op een paar meter van de wacht stiekem bij je geslopen en dan moest je het wachtwoord noemen.’
‘Ik kan me nog goed herinneren dat een barak dan verduisterd werd en dat ze bijvoorbeeld een bajonetaanval lieten zien en hoe je je daar tegenover op moest stellen. En die was dan zo realistisch en ik zie nog die jongens omvallen die dat niet konden verwerken en flauwvielen.’
Jacobs weet dit ook nog. Ook kan hij zich nog een paar woorden Maleis herinneren.
Wel heeft hij het erover dat hij naar een kermis in Amen is geweest en wellicht heeft hij ook nog de opvoering gezien van het ‘amusante stuk’, ‘Het hoedje van Marius’ in de, volgens het krantenbericht van 10 juni 1949 in de Drentsche en Asser Courant, gerestaureerde recreatiezaal.
Jacobs weet dat ze in hun vrije tijd met de bus naar Assen konden gaan:
‘Daar had je een groot militair tehuis om een pils te drinken. Op een zomerse dag ging je naar het park in Assen, een beetje wandelen, je was nieuwsgierig, er liep zo’n beetje van alles rond, en om een uur of 9 ging je weer terug met de bus, dat ge op tijd thuis was voor het appèl.’
‘Dan gingen we liften vanuit Hooghalen, met grote trucks die hout of stenen reden, die gingen allemaal naar Nijmegen toe. Die jongens wisten dat, stopten en dan achter op de bak een man of 4,5 en dan reden we zo mee tot Nijmegen.’
Op zondagavond moesten de mannen weer terug naar de kazerne. Hofland vertelt:
‘Eer je vanuit Rotterdam dan in Assen was, dan was het twaalf uur ’s nachts, dan ging je met een auto naar Westerbork. Maar als je dan het laatste aan de beurt was, dan was het al over enen voordat je in het kamp was. Maar ’s morgens om zes uur werd je weer opgeroepen met reveil.’
‘Wij mochten om de veertien dagen naar huis. Een weekend, vanaf zaterdagmorgen. Vooraf was er inspectie. Ja, dan stond je daar, in het gelid allemaal. Ze kwamen controleren. Zijn je haren gekamd? Is alles netjes in orde? Dan had ik hier zakken, knoop los. “Kom eens, Van der Lee, leg je spullen daar maar neer, ga maar een rondje rond het kamp lopen.” Nou, toen moest ik dus het hele kamp rond en wat betekende dat? Dat de rest van de militairen weg waren, dat ik geen vervoer had naar Assen, en dat ik maar moest zien dat ik thuiskwam. Nou, dat heb ik ze nooit vergeven hoor!’
Gelukkig voor Van der Lee werd hij, al lopend in de richting van Assen waar hij op de trein wilde stappen, opgepikt door ook zo’n vrachtwagen als Jacobs beschrijft, ook hij kon in de laadbak meerijden tot Nijmegen.
Van der Pas, die in mei 1949 in het Militair Kamp Westerbork aankwam, had een soortgelijke nare ervaring. Bij hem constateerde zijn commandant bij de inspectie dat er een vuiltje in de loop van zijn geweer zat. Van der Pas kon daarna zijn weekendverlof vergeten.
Het is bekend dat Anthony van der Weghe, geboren 1 maart 1929, zijn opleiding in Militair Kamp Westerbork heeft gehad en op 28 september 1949 met het schip ‘Volendam’ naar Indië is vertrokken. Hij maakte deel uit van het 434 Bataljon Infanterie, 7e Bataljon garde Regiment Prinses Irene.
Soldaat Evert van der Pas werd, met zijn groep, voor hem onverwacht toch nog naar Indië gestuurd. Hij vertrok op 16 september 1949 met het schip ‘Waterman’ als onderdeel van het 435 Bataljon Infanterie, 7e Bataljon Stoottroepen. Volgens Van der Pas waren de stoottroepen ‘kanonnenvoer’.
Ook Hubertus Hofland had uitzending niet verwacht:
‘We waren ‘s morgens op appèl, toen werden wij er uit gehaald: "… Hofland, Hoogbruin, Hordijk. .." Wij moesten naar Bergen op Zoom. We waren bijvulling, daar lag een bataljon en dat moest op sterkte weg.'
Hofland vertrok ook op 16 september 1949 met de ‘Waterman’. Hij was onderdeel van het 436 Bataljon Infanterie, 7-3 Regiment Infanterie.
Al eerder was Gerrit van de Lee ingescheept naar Indië. Hij vertrok op 17 augustus 1949 met het schip ‘Zuiderkruis’ naar Batavia, waar hij als administrateur bij de 43e AAT (Aan en Afvoertroepen) werkte.
Vooral zijn moeder vond dat fijn:
‘Ik heb er niet zo bij stil gestaan, maar mijn moeder vond het wel erg, die ging iedere dag naar de kerk toe en toen ik niet meer weghoefde was het eerste wat ze zei dat haar gebed verhoord was!’
Op 31 augustus 1949 besloot het Ministerie van Oorlog de naam ‘Militair Kamp Westerbork’ te wijzigen, in de hoop de ‘onaangename herinneringen aan het voormalige concentratiekamp’ te verzachten.
De nieuwe naam werd: ‘Kamp Schattenberg’, genoemd naar een in de buurt aanwezige grafheuvel uit de bronstijd.
De laatste maanden van het Militair Kamp Westerbork
Maar er keerden ook troepen terug naar Nederland. De soldaten die in Rotterdam aankwamen moesten eerst in quarantaine voor ze naar huis konden, dit om te voorkomen dat ze eventueel besmettelijke tropische ziektes zouden verspreiden onder de Nederlandse bevolking.
In 1949 deed hiervoor de Infanteriekazerne te Amersfoort dienst als quarantaine-inrichting, maar men vond het een bezwaar dat deze kazerne zich in een drukke woonomgeving bevond. De geïsoleerde ligging van het Militair Kamp Westerbork, inmiddels dus Kamp Schattenberg geheten, vond men een betere plaats en er werd besloten om deze plek te gaan gebruiken als quarantainekamp. De dan nog aanwezige troepen van het 7e Infanterie Depot moesten daarom verhuizen naar Wezep.
Op 1 september werd het 7e Infanterie Depot opgeheven. De manschappen vonden dit niet erg, ze hielden een feestelijke afscheidsavond en maakten een boekje vol soldatenhumor.
De reden voor deze quarantaine was te lezen in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 2 september 1949: er heerste pokken op het schip. Drie dagen later, op 5 september 1949 meldde Trouw dat de plannen gewijzigd waren, de militairen hoefden niet in quarantaine, de twee mannen met pokken waren al in Aden ontscheept.
Het Militair Kamp Westerbork heeft nooit dienstgedaan als quarantainekamp. Het bleef na 1 september leeg, op zo’n veertig personen na, die daar al woonden vanaf de tijd dat kamp Westerbork dienstdeed als interneringskamp.
Drie gezinnen woonden in drie verbouwde barakken en zeven gezinnen bewoonden de woningen langs het kamp. De achtste woning, die van voormalig kampcommandant Gemmeker, stond leeg; dat huis was gevorderd door het Ministerie van Oorlog.
De troepen moesten in dat half jaar gerepatrieerd worden naar Nederland. Er zouden maandelijks zo’n 10.000 man vertrekken. Deze periode werd niet gehaald, het lukte nauwelijks om voldoende troepenschepen te charteren.
Tot halverwege 1951 vertrokken er nog schepen uit Indonesië met terugkerende militairen.
Op het Ministerie van Oorlog werd intussen nagedacht over de toekomst van het Militair Kamp. Op 7 december 1949 bezocht de Commandant, de Luitenant-Kolonel der Mariniers, de heer J.G.M. Nass, in gezelschap van ‘de Coördinatiecommissie, alsmede C.K.M. en enige andere officieren’ het Kamp Schattenberg om een inspectie uit te voeren naar de toestand van het kamp. Nass schreef een uitgebreid rapport over zijn bevindingen. Hierin bericht hij over de plannen die het Ministerie van Oorlog met het kamp had:
‘In de toekomst ligt het min of meer in de bedoeling van de Generale Staf dit kamp te gebruiken voor herhalingsoefeningen. Voordien zal het waarschijnlijk gebruikt worden als depot voor terugkerend K.N.I.L. personeel, eventueel met gezin.’
Voorts spreekt hij over het voornemen om in de toekomst in het kamp een permanent vredesgarnizoen voor mariniers van rond de 4000 man te vestigen.
‘Het kamp maakt een uitgesproken sombere indruk. Dit kan meer of minder veroorzaakt zijn door de toestand van verwaarlozing, doch de bouwstijl van de houten barakken zal hiertoe ook wel bijdragen.’
Nass inventariseert de toestand van het kamp:
‘Het is zeer onoverzichtelijk, terwijl alle ruimte voor appèls, straten voor marcherende troepen, sportvelden en dgl. in die opzet ontbreken. Sportvelden zijn nu in aanleg en het zal enige tijd duren, voordat deze bruikbaar zijn. Exercitievelden en straten zouden nog aangelegd moeten worden. {…} De meest essentiële gemeenschappelijke gebouwen als cantine (klein), bioscoopzaal, badhuis, keuken, wachtgebouw, ziekenboeg, enkele garages zijn aanwezig, doch er zal heel veel geld in gestoken moeten worden voor opknappen. De barakken voor onderofficieren en manschappen zien er onderkomen uit. Ook hier zal veel geld voor opknappen benodigd zijn.’
Nass vermeldt ook nog het feit dat er geen schietbanen aanwezig zijn en dat de schietbanen bij Assen nodig zijn voor het garnizoen Assen.
‘Buiten het feit, dat de naam van het dorp waarbij het kamp gelegen is een zeer kwade klank heeft, (of men de naam van het kamp verandert, doet aan deze zaak weinig af) en daardoor reeds een zekere vooringenomenheid bij het personeel zou doen ontstaan, is de bouw en de ligging zodanig, dat deze vooringenomenheid niet gemakkelijk weggenomen zal worden.
Het kamp maakt een sombere indruk en is overduidelijk slechts geschikt voor tijdelijke legering van troepen, wil men hier niet een broedplaats van slechte stemming en ontevredenheid maken. Daarom is het idee om dit kamp te bestemmen voor herhalingsoefeningen inderdaad gezond te noemen omdat dit het enige is, waar dit kamp bruikbaar voor te achten is.
Hoe men serieus het ongezonde idee kan koesteren hier een permanent vredesgarnizoen voor mariniers van te maken, is mij niet duidelijk. Het kamp voldoet totaal niet aan de meest eenvoudige eisen, die men aan een permanent garnizoen mag stellen.’
‘Uit het idee van dit kamp gelijktijdig te bestemmen voor permanente legering van de mariniers in opleiding, voor legering van teruggezonden troepen van het K.N.I.L., die hun lot moeten afwachten, en voor legering van herhalingslichtingen, kan alleen chaos en demoralisering voortkomen.
Mijn eindconclusie is dan ook, dat bovengenoemd plan onaanvaardbaar is, en dat het kamp Schattenberg geen enkele mogelijkheid biedt om het legeringsprobleem van de nabije toekomst voor het Korps Mariniers op te heffen.’
Het einde van het Militaire Kamp
Op 19 januari 1950 berichtte Trouw:
‘Niemand schijnt precies te weten wat er ten slotte met het kamp zal gebeuren. De commandant krijgt de ene morgen opdracht het kamp voor een bepaald doel klaar te houden, terwijl de volgende morgen dit bericht wordt geannuleerd. Er wordt druk gerepareerd en geverfd. De commandant houdt al sinds weken 1700 bedden klaar, bestemd voor eventuele quarantaine-gevallen.'
Toen deed burgemeester van der Worp van Westerbork volgens een bericht in Trouw de officiële mededeling dat er ‘ongeveer 350 gezinnen van het KNIL zullen worden gehuisvest in het voormalig concentratiekamp Westerbork’.
Op 4 juli 1950 kwamen de eerste Indische Nederlanders aan op de plek die vanaf toen de naam ‘De Schattenberg’ kreeg. Er zouden velen volgen, rond Kerstmis van dat jaar verbleven er 1.050 Indische Nederlanders in het woonoord.
Na hen kwamen de Molukkers als de volgende groep bewoners. Zij bleven lang, pas in 1971 vertrokken de laatste bewoners.
Er waren toen nog een aantal barakken in gebruik door het Ministerie van Defensie, sinds 1962 de nieuwe naam van het Ministerie van Oorlog.
Barak 103 was de Geniewerkplaats en barak 59 was de zogenaamde Schijvenloods. Deze was door een smal spoorlijntje verbonden met het schietterrein, waarbij de opgeslagen schietschijven per lorrie naar de schietbaan werden getransporteerd.
Ze vertelt:
‘De soldaten gingen met zo’n lorrie, al pompend over het spoor. Wij dachten we moeten de rails maar volgen, dan kom je gelijk op het schietterrein. Dan kwamen we daar op die vlakte in het grote bos en daar waren van die schuilkelders, met metalen handvatten op de deksels. Die kon je opendoen en er zat een bank in. Wij gingen erin, ze konden natuurlijk niet op slot, en we gingen stampen. Het klonk oorverdovend!’
Anna herinnert zich dat de meisjes van de zesde klas al giechelend en koketterend de aandacht van die blonde jonge soldaten probeerden te trekken, de soldaten zwaaiden altijd terug en soms kregen ze wat snoep. De Molukse opzichter van de schijvenloods kon het gedrag van de jonge meisjes niet waarderen en werd dan kwaad. Hij joeg de meisjes weg en vond dat ze zich moesten schamen voor hun gedrag, zo hoorden de meisjes zich niet te gedragen!
Op 30 oktober 1965 maakte het Algemeen Handelsblad de uitslag bekend van hun prozawedstrijd. De winnaar werd de Amsterdammer Dick Walda met zijn ‘voortreffelijk geschreven, wel doordachte soldatenschets “Westerbork”’, zoals de jury schrijft.
Dick Walda is soldaat en hij beschrijft in zijn verhaal zijn rit naar de schietbaan achter Woonoord Schattenberg.
Hij weet in zijn verhaal trefzeker de bewogen geschiedenis van kamp Westerbork te raken:
Kleine Ambonezen-jongens staan aan de kant van de weg. Ze zijn gek op soldaten en hun paffers. Ze rennen achter de auto’s aan, maar hun magere bruine beentjes verliezen het van de benzine.’